De frontier is een Amerikaans begrip, dat de alsmaar opschuivende grens tussen de beschaving en het wilde, onontgonnen land beschrijft. Na de Amerikaanse Revolutie werd deze frontier elk jaar verder naar het westen verschoven.
Nieuwe landen, nieuwe kansen
Thomas Jefferson, de derde president van de VS, kocht het gebied Louisiana van Frankrijk aan. Jefferson en zijn medestanders zagen mogelijkheden om nieuwe landbouwgronden te ontginnen. De president gaf de beroemde Lewis and Clark-expeditie opdracht om de onbekende gebieden in kaart te brengen. In het kielzog van deze ontdekkingsreizigers volgden avonturiers, (pels)jagers en wetenschappers. De populaire doctrine van Manifest Destiny hield in dat de VS voorbestemd waren om het hele gebied tussen de Atlantische en de Pacifische Oceaan te koloniseren. De gewonnen oorlog met Mexico (1845 – 1848) leverde ook veel terreinwinst op.
De grote reis naar het westen
Toen er goud werd ontdekt in Californië leidde dat tot een enorme migratiegolf vanuit de oostelijke staten. In totaal reisden er miljoenen pioniers naar het westen. Vaak vertrokken ze met een georganiseerde reisgroep. In een groot konvooi, bestaande uit huifkarren, ruiters en kuddes vee, trokken ze dan naar de nieuwe territoria. Ziektes, ongelukken, ontberingen en ook aanvallen van Indianen zorgden voor een hoog dodental. De overlevenden legden de basis voor de nieuwe westelijke staten van de VS.